background image
Hij had van zijn heidense vrouw, die ook een bastaardvrouw
geweest was, een enig kind (Recht. 11, 34), een dochter, die mooi,
slank van leest en buitengewoon schrander, doch ook tamelijk
ijdel was.
Jefte was zeer vlug, geweldig van inborst, standvastig,
zegepraalziek en een man van zijn woord; hij was als een
heidense krijgsheld, hoewel hij een Jood was; hij was een
werktuig in de hand van God.
Tuk op overwinningen en begerig om het bewind in handen te
krijgen van het land, waaruit hij verdreven was, deed hij de
plechtige belofte: aan God als brandoffer op te dragen, wat hem
na zijn overwinning uit zijn huis het eerst tegemoet zou komen
(Recht. 11, 1-3).
Zijn enige dochter (Jeftias) verwachtte hij niet, en de andere
huisgenoten (die hem als bastaard uit het gezin verdreven hadden,
opdat hij nooit mee-erfgenaam zou worden) konden hem niet
schelen.
Deze belofte behaagde weliswaar niet aan God, maar Hij liet
ze toe en haar vervulling moest door een beschikking der
Voorzienigheid hemzelf en zijn dochter straffen en zijn
nakomelingschap in Israël uitroeien.
Zijn dochter ware wellicht door de zegepraal, de roem en de
verheffing van haar vader, hovaardig en zeer boosaardig
geworden; nu boette zij 2 maanden en stierf voor God en had ook
het geluk haar vader tot betere gevoelens te brengen en
deugdzamer te maken.
De dochter kwam hem met een grote stoet van meisjes, haar
vriendinnen, onder zegezang, muziek van fluiten en trommels, ten
minste een paar uren gaans buiten de stad tegemoet, nog eer hij
iemand anders uit zijn huis had gezien (Recht. 11, 34-35).
Zij reden op kleine ezels, die met linten versierd en met vele
klinkende bellen behangen waren. Ene reed vóór Jeftias uit, twee
Fascikel 17
1150