background image
Jeftias echter was bij het vernemen van haar lot niet zo treurig; ze
bleef stil, keerde op voorbeeldige wijze in zichzelf (Recht. 11, 35-
38) en vroeg om twee maanden respijt vóór haar offerdood om
met haar speelmaten in de eenzaamheid te gaan en daar haar dood
als maagd te bewenen. Wel een treurige dood, daar haar vader
geen nakomelingen in Israël zou hebben. Ook wilde zij zich met
boetedoening op haar offerdood bereiden.
Vóór haar vertrek naar de woestijn met haar vriendinnen, die ook
levensmiddelen meenamen, in zover haar vastenregiem er
vereiste, sprak haar vader een laatste maal met haar; hiermee
begon enigszins reeds de voltrekking van het offer, want in deze
omstandigheid legde hij haar de hand op het hoofd, zoals men dit
met de slachtoffers doet en sprak deze eenvoudige woorden: “Ga
heen; je zal geen man hebben.”
En zij antwoordde: “Neen! ik zal geen man hebben!”
En hij sprak niet meer met haar.
Hierop trok zij met meerdere jonkvrouwen door het dal van
Ramot (d.i. het Jabbokdal) het tegenoverliggende gebergte in (en
wel heel ver, zoals het uit een latere passage zal blijken) en leefde
daar twee maanden in tenten, gehuld in boeteklederen, biddend en
vastend (Recht. 11, 38-39a). De meisjes van Ramot hielden haar
om de beurt gezelschap; zij beweende hoofdzakelijk haar
ijdelheid en roemzucht.
Ik heb gezien dat vóór haar dood (terwijl ze zich op deze
voorbereidde), haar geval aan een raad en rechtbank onderworpen
werd, om uit te maken of zij van die geloftedood ontslagen kon
worden, maar dit hielden de raadsleden voor onbillijk, omdat haar
vader zijn belofte met een heilige eed had bezegeld, en zij dus een
slachtoffer was dat onmogelijk kon worden vrijgesproken; ik zag
ook dat zijzelf de vervulling begeerde en zeer wijs en zielroerend
sprak (Recht. 11, 36).
Fascikel 17
1153