3. Zo zult gij ook doen met zijn ezel, zo zult gij ook doen met zijn kleed, zo zult gij doen met
elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren heeft en gij gevonden hebt; gij moogt u
daaraan niet onttrekken.
4. Als gij de ezel of het rund van uw broeder op de weg ziet neervallen, zult gij u aan de zorg
daarvoor niet onttrekken; gij zult ze voorzeker met hem weer ophelpen.
Verschillende voorschriften
5. Een vrouw zal geen mansklederen dragen en een man geen vrouwenkleed aantrekken, want
ieder die deze dingen doet, is de HERE, uw God, een gruwel.
6. Wanneer gij onderweg een vogelnest aantreft in een of andere boom of op de grond, met
jongen of eieren – en de moeder zit op de jongen of de eieren – dan zult gij met de jongen niet
ook de moeder wegnemen;
7. de moeder zult gij in elk geval laten wegvliegen, maar de jongen moogt gij meenemen;
opdat het u wèl ga en gij lang leeft.
8. Wanneer gij een nieuw huis bouwt, dan zult gij aan uw dak een borstwering maken, opdat gij
geen bloedschuld over uw huis brengt, als er iemand af valt.
9. Gij zult uw wijngaard niet met tweeërlei zaad bezaaien, opdat niet de gehele oogst van het
zaad dat gij gezaaid hebt, en de opbrengst van de wijngaard aan het heiligdom vervalt.
10. Gij zult niet ploegen met een rund en een ezel tezamen.
11. Gij zult u niet kleden met een kleed van tweeërlei stof, wol en linnen tezamen.
12. Gij zult u gedraaide snoeren maken aan de vier hoeken van het kleed, waarmee gij u
bedekt.
Huwelijkswetten
13. Wanneer een man een vrouw huwt en na de echtelijke gemeenschap een afkeer van haar
krijgt,
14. haar in opspraak brengt en haar een slechte naam bezorgt door te zeggen: Deze vrouw heb
ik gehuwd, maar bij de echtelijke gemeenschap bevond ik, dat zij geen maagd was –
15. dan zullen de vader en de moeder van het meisje de bewijzen van de maagdelijkheid van
het meisje nemen en tot de oudsten van de stad, naar de poort, brengen.
16. En de vader van het meisje zal tot de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan deze man
tot vrouw gegeven, maar hij heeft een afkeer van haar gekregen,
17. en zie, hij brengt haar in opspraak door te zeggen: ik heb bevonden, dat uw dochter geen
maagd was; maar dit zijn de bewijzen van de maagdelijkheid van mijn dochter. Daarbij zullen
zij het kleed vóór de oudsten der stad uitspreiden.
18. Dan zullen de oudsten van die stad de man nemen, hem tuchtigen,
19. hem een boete van honderd zilverlingen opleggen en die aan de vader van het meisje
geven – omdat hij een slechte naam aan een Israëlitische maagd bezorgd heeft; en zij zal hem
tot vrouw zijn: hij zal haar niet mogen wegzenden, zolang hij leeft.
20. Maar indien deze beschuldiging waar is en de maagdelijkheid bij het meisje niet gevonden
is,
21. dan zal men het meisje voor de ingang van het huis van haar vader brengen, en de mannen
van haar stad zullen haar stenigen, zodat zij sterft – omdat zij een schanddaad in Israël
gepleegd heeft door in het huis van haar vader ontucht te bedrijven. Zo zult gij het kwaad uit
uw midden wegdoen.
22. Wanneer een man betrapt wordt, terwijl hij gemeenschap heeft met een vrouw, die gehuwd
is, dan zullen zij beiden sterven: de man, die met de vrouw gemeenschap gehad heeft, en ook
de vrouw. Zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen.
23. Wanneer een man een meisje, dat nog maagd is en dat met iemand ondertrouwd is, in de
stad ontmoet en gemeenschap met haar heeft, 24. dan zult gij hen beiden naar de poort van
die stad brengen en hen stenigen, zodat zij sterven: het meisje, omdat zij in de stad niet om
hulp geroepen heeft, en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste onteerd heeft.
Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen.
Fascikel 17
1168
|