bekken lag ingesloten in de rand of wand van een hoge,
omringende grond die zich tot de takken van de boom verhief.
Zo kon men van buiten uit niet gezien worden en aan de voet van
de eik als onder een wijds gewelf, dat door de takken gevormd
was, voelde men zich geborgen. De stam van die eik geleek op
meerdere samengebundelde vergroeide stammen en zag er uit als
een pijlerbundel.
De grond was harde rots. In de wal of wanden rondom waren
holen (silo’s), waarin het graan in basten vaten bewaard werd.
Hij dorste het graan met een rol of rollende balk, die om de boom
op wielen draaide, en aan die ronde balk waren houten blokken of
hamers, die op- en neergingen. Boven in de boom was een
zitplaats van waar men ver in het rond kon zien. Hier was het dat
Gideon een witte jongeling of engel zitten vond op een steen bij
de eik.
***
Nota van Brentano. – Het verhaal dat K. nu van Gideons geschiedenis
deed, verschilde alleen hierin van het schriftuurverhaal, dat Gideon, naar
haar zeggen, de engel een hele dag liet wachten, eer hij met het offer
teruggekeerd was (Recht. 6, 19).
Het verwoeste heilig bos van Baal (Recht. 6, 25) bestond uit een groep
bomen.
Vooral verheugde K. zich over het antwoord van Joa aan de
afgodendienaars, die Gideons uitlevering eisten (Recht. 6, 30‐31).
Het vervolg dat zij gedeeltelijk niet zag, sloeg zij over tot aan de inval
van Gideon met 300 man in het leger van de Midianieten, en deze inval
vertelde zij als volgt (zie even verder).
Bij deze nota van Brentano voegen wij nog de volgende:
Dat Gideon in Oostjordaanland van Azo uit zijn inval deed, is wel in strijd
met de algemene interpretatie der exegeten, die de inval ten westen
van de Jordaan lokaliseren in de buurt van Jizreël, maar zie de
Fascikel 17
1186
|