726.
27 september. –
Toen Jezus deze morgen in de synagoge ging preken, waren reeds
vele zieken en ook vele woedende bezetenen er vóór verzameld.
De Farizeeën en Sadduceeën die Hem overigens gunstig gezind
schenen, wilden die lieden heen sturen: door hun
onbescheidenheid mochten zij het Jezus nu zo lastig niet maken;
nu was het ‘t gepaste ogenblik niet. Doch Jezus kwam tussen
beide en zei zeer vriendelijk dat zij toch maar
zouden blijven: juist om hunnentwil was Hij gekomen
en Hij genas er vele.
De joodse raad van hier had ondertussen beraadslaagd of zij Hem
het podium zouden laten betreden, omdat Hij overal zoveel
tegenspraak ontmoette, maar zij stonden het Hem nochtans
eenparig toe; zij hadden hier althans vooraf zeer gunstig over
Hem horen spreken, voornamelijk ten gevolge van de genezing uit
de verte van de zoon van de hoofdman van Kafarnaüm (fasc. 15,
nr. 565). De nieuwaangekomen leerlingen spraken
gisterenavond ook nog met Jezus over een ander
ellendig man uit Kafarnaüm, die zijn gezondheid zo
nodig had en Jezus’ hulp wel verdiende.
Hierop ging Jezus spreken in de synagoge; Hij had het
hoofdzakelijk over Elias, Achab, Izebel en het
afgodsbeeld Baäl, dat men in Samaria had opgesteld
(I Kon. 16, 33).
Ik zag, (als gewoonlijk), alles wat Hij leerde.
In de namiddag was er een maaltijd en Hij genas nog zieken.
‘s Avonds begon de sabbat en de lering werd genomen
uit de boeken van Mozes, hoe deze, alvorens zijn
functie aan Josuë over te geven, het verbond met
Israël vernieuwde (Deut. 29, 10 tot en met Hfst. 31).
Deuteronomium 29 (zie hiervoor)
Fascikel 17
1233
|