zittende os; zijn kop was door een opengesperde muil gespleten
en op het voorhoofd had hij een kromme hoorn. Hij zat in een
wijd bekken; hij had aan zijn lijf rondom verscheidene
uitsprongen als openstaande vestzakken. Bij feestelijkheden werd
hij gekleed; zijn kleding bestond uit een soort van lange riemen,
die hem om de hals gehangen werden. Wanneer men wilde
offeren, werd in het bekken onder hem vuur gemaakt. Er
brandden bestendig vele lampen op de rand van het bekken rond
hem. Eertijds hadden zij hem vaak kinderen geofferd; nu was dit
niet meer geoorloofd en zij brachten hem nu allerhande dieren ten
offer, die zij in de openingen van zijn lijf verbrandden of door de
opening van de kop er in neerwierpen; het mooiste offer voor hem
was een Syrische kameelgeit; er waren daar ook ophaaltuigen of
takels, waarmee zij zich tot hun god in de kelder konden
neerlaten.
Zijn dienst was reeds in verval; zij aanriepen hem slechts met
toverij; vooral voor de zieke kinderen wendde de wijze vrouw of
priesteres zich met haar toverpraktijken tot hem; hij stond geheel
in het binnenste der aarde en tussen louter graven. Elk der zakken
aan zijn lijf was voor een eigen offergave bestemd.
Eertijds werden de kinderen hem in de armen gelegd en door het
vuur dat onder hem in het bekken en in hem brandde, verteerd;
hij was hol; hij trok dan de armen tegen zich aan en drukte en
versmachtte de kinderen om te beletten dat ze huilden. Hij had
ook gewrichten in de benen, zodat men hem op zijn achterpoten
kon oprichten; hij was door stralen omgeven.
Fascikel 17
1244
|