background image
De Karaïeten hielden zich zeer streng aan de letter van de Wet en
verwierpen alle mondelinge toevoegingen; zij leefden zeer
eenvoudig en armoedig en bezaten alles gemeenschappelijk:
niemand van hen mocht met geld of goed wegtrekken; zij lieten
niemand arm of behoeftig, maar voorzagen in elkanders
onderhoud en ondersteunden zelfs buitenstaanders en
vreemdelingen; zij hadden een grote eerbied voor oude mensen,
die hier talrijk waren. De jongeren waren jegens hen zeer
eerbiedig. Zij hadden oversten die zij ‘oudsten’ noemden. Zij
waren verklaarde tegenstanders van de Farizeeën, terwijl deze
voorstanders, bevorderaars, verdedigers waren van de mondelinge
toevoegingen aan de Wet; zij hadden in hun geloofsleer enige
overeenkomst met de Sadduceeën, maar niet in hun zeden, waarin
zij strenge opvattingen huldigden.
Eens had een van hen een vrouw uit de stam van Benjamin
gehuwd en zij hadden hem uit hun midden gebannen; het was ten
tijde van de strijd tegen Benjamin (Recht. 21); zij duldden
hoegenaamd geen beelden, en geloofden dat de zielen der
overledenen in anderen overgingen, ja zelfs, meen ik, ook in
dieren, en dat zij zich dan verlustigden in de omgang met de
liefelijke dieren in het paradijs; zij leefden in de verwachting van
de Messias en baden vurig voor zijn komst, doch ook zij
verwachtten Hem als een werelds koning.
Jezus, die hen nu bezocht, hielden zij voor een profeet; zij waren
zeer zindelijk, doch wilden niets weten van reinigingen, noch van
het wegwerpen van schotels (die door het gebruik onrein
geworden zouden zijn), noch van zware voorschriften aan de Wet
van Mozes toegevoegd (cfr. Mt. 23, 25); zij onderhielden stipt de
Wet, doch interpreteerden ze veel ruimer en minder bekrompen
dan de Farizeeën.
-
de eerste, een grootmeester in de Wet, gematigd en wijs, als vorst het
voorzitterschap waarnemend;
-
de tweede, zijn mededinger in de school, was zijn plaatsververvanger in
de Hoge Raad.” (Fahsel).
Fascikel 18
1270