background image
De zondaars legden een soort geloofsbelijdenis af, een soort van
belofte van getrouwheid aan de Wet, aan het uitverkoren volk van
Israël en aan de Allerheiligste. Dan wierpen zij zich op de grond
neer en bekenden waarin zij gezondigd hadden en zulks niet
zelden onder tranen. De boetvaardige vrouwen kwamen na de
mannen; hun offers werden door de priesters ontvangen en zij
lieten de priester achter een tralie-afsluiting roepen, waar zij hem
de bekentenis van hun zonden aflegden.
De Joden beschuldigden zich van de overtreding van hun
gebruiken en van de 10 geboden. Maar er was ook iets vreemds
in hun belijdenis, hetgeen ik niet meer juist en volledig weet weer
te geven; zij beschuldigden zich daarin van de zonden hunner
voorouders, en spraken van een zondige ziel hunner voorouders,
die zij van hen ontvangen hadden377 en van een heilige ziel, welke
zij van God bezaten, en het was geheel alsof zij van twee zielen
spraken. Ook in de toespraak van de leraren kwam daarvan iets
voor. Het scheen mij dat het volgende gebed daarin voorkwam:
“Onze zondige ziel blijve niet in ons, maar moge onze heilige ziel
altijd in ons blijven!”. Men sprak van een ‘door elkaar en in
elkaar en uit elkaar’ van een zondige en een heilige ziel, maar wat
zij daarmee bedoelden is mij geheel ontgaan.
Maar achteraf leerde Jezus anders daarover en
kwam tot het besluit dat dit voortaan anders zou
zijn, dat hun zondige zielen in het vervolg niet
langer in hen zouden zijn. (In de doop wordt de
oude mens afgelegd en een nieuwe aangedaan!).
Het was een indrukwekkende leer en uiteenzetting,
want ze legde hierop de nadruk dat Hij voor alle
377 De zondige ziel die zij van hun voorouders ontvangen hadden, schijnt wel
de erfzonde te zijn met de neiging tot zonde, cfr. Rom. 6, 6; I Kor. 5, 7;
Efez. 4, 22; Kol. 3, 9; Ps. 50, 12, enz.
Jezus verklaart dat Hij gekomen is om hen van die zondige ziel, van de oude
Adam te verlossen en aan hun heilige ziel de overhand te geven.
Fascikel 18
1294