background image
De gewezen blinde ging nog in de stad rond, loofde God, zong
psalmen en profeteerde. Hij was, geloof ik, reeds gisteren in de
synagoge gegaan; hij had zich boven zijn klederen een brede
gordel omgelegd en een belofte gedaan: hij was een Nazireeër
geworden (cfr. fasc. 9, nr. 220 met voetnoot 22). Ook heeft een
priester hem in die vereniging opgenomen; ik voorzie dat die man
nog een leerling van Jezus zal worden.
761.
13 oktober = 22 Tisri; octaafdag van het Loofhuttenfeest;
inwijdingsfeest van de tempel van Salomon. –
Gisteren, 12 oktober, op zaterdagavond na de sabbat, toen het al
donker was, is er in Korea nog een groot feest en een rijke
maaltijd geweest.
(Waarschijnlijk, noteert Brentano, voor de octaafdag van het 
loofhuttenfeest en voor het begin van de eerste dag van het 
inwijdingsfeest van Salomons tempel, doch wegens lijden, en storing 
van buiten, heeft zij er maar weinig bijzonderheden over kunnen 
meedelen)384.  
384 Het grote feest op de avond van 12 oktober, 21 Tisri, ontleende zijn
groots en vreugdig karakter aan het feit dat de octaafdag van Loofhutten een
voornaam en verplichtend feest was op zichzelf en even plechtig gevierd
werd als de eerste dag (Lev. 23, 36), en vooral omdat de inwijding van
Salomo’s tempel er mee samenviel.
Dit laatste zegt K. hier niet, maar ze verzekert het uitdrukkelijk in nr. 776.
Dáár ziet zij de octaafdag van dit laatste feest plechtig vieren te Aroema op
29 Tisri, 20 oktober en bij die gelegenheid had zij zelfs visioenen op Salomo.
Hier geeft K. ons nog een keer de oplossing van een schriftuurprobleem.
Inderdaad, de exegeten zitten nog altijd verveeld met een bepaalde passage
uit I Koningen, 8, 65.
Nadat dit boek verhaald heeft hoe Salomon in tegenwoordigheid van heel
het volk zijn nieuwe tempel met lange gebeden en ontelbare offers aan God
had toegewijd, vervolgt het:
“In die tijd vierden Salomo en heel het bijeengekomen volk van Israël het
feest voor het aanschijn des Heren, 7 dagen en 7 dagen, 14 dagen.
Op de 8e dag liet hij het volk naar huis gaan.” (I Kon. 8, 65).
Fascikel 18
1330