en het huis dat Ik aan mijn naam geheiligd heb, zal Ik van mij wegstoten,
zodat Israël tot een spreekwoord en een spotrede onder alle volken zal worden.
8. Dit huis zal tot puinhopen worden; ieder, die eraan voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten,
en zeggen: waarom heeft de HERE alzo aan dit land en aan dit huis gedaan?
9. Dan zal men zeggen: omdat zij de HERE, hun God, die hun vaderen uit het land Egypte had
geleid, hebben verlaten, zich aan andere goden gehecht, zich voor die nedergebogen en die
gediend hebben, daarom heeft de HERE al dit onheil over hen gebracht.
Salomo’s overige bouwwerken
10. Na afloop van de twintig jaren, waarin Salomo de beide huizen gebouwd had, het huis des
HEREN en het huis des konings –
11. Chiram, de koning van Tyrus, had Salomo geholpen met cederhout en cypressehout en met
goud, zoveel hij wenste – toen gaf koning Salomo aan Chiram twintig steden in het land Galilea.
12. Maar toen Chiram uit Tyrus trok om de steden te bezichtigen, die Salomo hem gegeven
had, bevielen zij hem niet.
13. En hij zeide: Wat voor steden zijn dat, die gij mij gegeven hebt, mijn broeder? En men
noemt ze het land Kabul tot op de huidige dag.
14. Chiram nu heeft de koning honderd twintig talenten goud gezonden.
15. Zo stond het nu met de lichting voor de herendienst, die koning Salomo deed opkomen om
het huis des HEREN, zijn eigen huis, de Millo, de muur van Jeruzalem, Hasor, Megiddo en Gezer
te bouwen.
16. Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken, had Gezer ingenomen en met vuur
verbrand en de Kanaänieten die in de stad woonden, gedood, waarna hij haar als bruidsschat
schonk aan zijn dochter, de vrouw van Salomo.
17. En Salomo versterkte Gezer, Laag-Bet-Choron,
18. Baälat, Tamar in de woestijn, [in het land],
19. en al de voorraadsteden die Salomo had, de wagensteden, de ruitersteden en hetgeen
Salomo begeerde te bouwen in Jeruzalem, op de Libanon en in heel het land zijner
heerschappij.
20. Al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en
Jebusieten, die niet tot de Israëlieten behoorden,
21. hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven, die de Israëlieten niet
met de ban hadden kunnen slaan, hen riep Salomo op om slaafse herendiensten te verrichten,
tot op de huidige dag.
22. Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf; zij waren echter krijgslieden,
zijn hovelingen, zijn vorsten, zijn hoofdlieden en oversten van zijn wagens en van zijn ruiters.
23. Dit waren de hoofdopzichters over Salomo’s werk: vijfhonderd en vijftig, die bevel voerden
over het volk dat de arbeid verrichtte.
24. Nauwelijks was de dochter van Farao uit de stad Davids gegaan naar haar eigen huis, dat
hij voor haar gebouwd had, of hij bouwde de Millo.
25. En Salomo bracht driemaal des jaars brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor
de HERE gebouwd had, en hij deed zijn vuuroffers in rook opgaan voor het aangezicht des
HEREN, zodat hij aan het huis zijn volle recht gaf.
Salomo’s scheepvaart
26. Ook rustte koning Salomo een vloot uit te Esjon-Geber bij Elot, aan de oever der Schelfzee,
in het land Edom.
27. En Chiram zond zijn knechten op die vloot, scheepslieden die met de zee vertrouwd waren,
naast de knechten van Salomo.
28. En zij kwamen naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd twintig talenten goud, die zij bij
koning Salomo brachten.
Uit: NBG-vertaling 1951
Fascikel 18
1363
|