Toen Salomo gered was met de bouw van de tempel van
Jahwe, van het koninklijk pales en van alles waar hij zijn
zinnen op gezet had verscheen Jahwe hem voor de tweede
maal, zoals Hij hem verschenen was te Gibeon.
Jahwe zei tot hem: “Ik heb het smeekgebed dat Gij
tot Mij gericht hebt gehoord; Ik heb deze tempel die
gij gebouwd hebt geheiligd, opdat mijn naam er
voor altijd zal wonen; mijn ogen en mijn hart
zullen er steeds verblijven.
Wat u betreft: als gij met heel uw hart en oprecht
uw schreden naar Mij richt, zoals uw vader David
dat deed, en handelt overeenkomstig alles wat Ik u
geboden heb, als gij mijn wetten en voorschriften
onderhoudt, zal Ik de troon van uw heerschappij
over Israël voor altijd bestendigen, zoals Ik uw
vader David beloofd heb toen Ik hem zei: Gij zult
altijd een nakomeling hebben die zetelt op de
troon van Israël.
Maar als gij en uw zonen het wagen zich van Mij
af te keren, als gij de geboden en wetten die Ik u
voorgehouden heb niet onderhoudt, en andere
goden gaat dienen en u voor hen neerbuigt, dan
zal Ik de Israëlieten verjagen van de grond die Ik
hun geschonken heb. Dan zal Ik de tempel die Ik
aan mijn naam heb toegewijd verwerpen; dan zal
Israël een mikpunt van schimp en van spot worden
bij alle volken, en zal deze tempel een puinhoop
worden; elke voorbijganger zal huiveren en sissen.
En als men dan vraagt waarom Jahwe zo
gehandeld heeft met dit land en deze tempel, dan
zal het antwoord zijn: Omdat ze Jahwe, hun God,
die hun voorvaderen uit Egypte heeft geleid, de rug
hebben toegekeerd, omdat ze hun vertrouwen
hebben gesteld in andere goden, zich voor hen
Fascikel 18
1364
|