Magdalena ontving haar in de ene zijde van haar ietwat vervallen
kasteel, tamelijk welwillend, en zij leidde haar in een kamer niet
ver van haar salons, maar niet in die prachtzalen zelf.
Er was een mengeling van goede en slechte schaamte in haar;
enerzijds schaamde zij zich over haar eenvoudige, godvruchtige,
zedig geklede zuster, die met Jezus door het land trok in een
gezelschap waarvoor haar vrijers niets dan verachting aan de dag
legden. Anderzijds zag zij er tegen op Marta in die zalen te
brengen, die het toneel van haar dwaasheden en ondeugden
waren.
Magdalena was neerslachtig en haar gemoed reeds gebroken;
alleen ontbrak haar de kracht om haar banden te breken; zij was
bleek en aan de droefheid ten prooi. Ik heb reeds vroeger, toen ik
de laatste maal haar situatie en haar gemoedsstemming mocht
aanschouwen, bemerkt dat zij zich gebonden, ellendig en
vernederd voelde. De man met wie zij een zondig leven leidde en
die haar domineerde, begon haar bezwaarlijk te zijn; zij leed
onder zijn lage gevoelens, te meer daar reeds eenmaal een
prediking van Jezus (met een eenvoudige oogslag; fasc. 12, nr.
407, voetnoot 166) haar omgewoeld had.
Marta behandelde haar met veel takt en liefde. Ongeveer als volgt
sprak zij haar toe: “Dina de Samarietin en Maria de Sufanietin,
die gij beide kent, twee innemende, geestrijke,
beminnenswaardige vrouwen, nodigen u uit om met hen de
prediking van Jezus op de berg te gaan aanhoren; het zal hier
dichtbij zijn; zij gaan er heen en zouden u dolgraag in hun
gezelschap hebben. Gij hoeft u over haar voor het volk niet te
schamen; gij weet, het zijn bevallige vrouwen, net en keurig
gekleed en wel gemanierd. Het is een indrukwekkend
schouwspel: die massa mensen, het ongehoord redenaarstalent
van de Profeet, de zieken die Hij geneest, de moed en durf,
waarmee Hij Farizeeën de waarheid zegt zonder hun
tegenwerking te vrezen.
Fascikel 19
1501
|