background image
Genezing van Kornelius’ knecht en van een
melaatse (Mt. 8, 2-13; Lk. 7, 1-10).
858.
15 november. –
Deze morgen begaf Jezus zich met meerdere leerlingen naar
Kafarnaüm. Hij wilde de heidense hoofdman bezoeken.
Toen Hij nu vóór de stad in de nabijheid van het huis dat aan
Petrus toebehoorde, gekomen was, klampten Hem twee joodse
mannen aan, die Kornelius onlangs reeds tot Hem gezonden had;
zij baden Hem nogmaals zich over zijn dienaar te erbarmen.
“Kornelius verdient het wel, zeiden zij, hij is een vriend van de
Joden en heeft een nieuwe synagoge voor hen gebouwd en heeft
het zich bovendien tot een eer gerekend dit te mogen doen.”
Jezus antwoordde hun: “Zegt hem dat ik tot hem
kom.” Toen zonden de joodse mannen een bode tot Kornelius
vooruit. Deze woonde aan de noordkant van Kafarnaüm, dicht bij
de stad en dus boven haar op de hoogte. (Misschien te verstaan
als: hoger op de helling, daar de bodem geleidelijk omhoog stijgt).
Jezus ging aanstonds van de poort de weg op tussen de stad en de
stadsmuur en voorbij de hut van een melaatse, wien het vergund
was hier in de muur te wonen (cfr. fasc. 16, nr. 594, voetnoot 282;
indien die melaatse tegen de buitenkant van de muur woonde, was
de stad tot buiten de muur uitgebreid, en zo kon K. zeggen dat
Jezus tussen stad en muur verder ging – ? –).
Toen Jezus in het zicht van het huis van Kornelius gekomen was,
was deze ootmoedige man genaderd en knielde neer.
Zijn bode liep Jezus tegemoet en zei Hem: “De hoofdman laat U
zeggen: “Heer, ik ben het niet waardig dat Gij onder mijn dak
komt, spreek slechts één woord en mijn dienaar wordt gezond.
Immers, indien ik, die een gering mens ben en een onderdaan van
mijn oversten, tot mijn dienstknechten zeggen kan: doet dit of
doet dat, en zij het doen, hoeveel gemakkelijker moet het voor U
Fascikel 19
1543