Een man in de stad namelijk, die door een ontuchtsduivel bezeten
was en om zijn razernij vastgebonden lag, had, terwijl zijn
bewakers in de synagoge waren, zijn boeien gebroken (zie Mk. 1,
23-28; Lk. 4, 33-37).
Hij stormde met grote woede de synagoge binnen, sloeg zich met
een vervaarlijk geschreeuw tussen het volk door, dat hij op zijde
stiet en dat wegspringend ook begon te schreeuwen, rende aldus
recht naar de plaats waar Jezus leraarde en riep: “Jezus van
Nazareth! wat hebben wij met U te maken? Zijt Gij gekomen om
ons te verdrijven? Ik weet wie Gij zijt! Gij zijt de Heilige van
God!” (Naam waarmee in de H. Schrift dikwijls de Messias en
(bedekt) de Zoon van God aangeduid wordt).
Fascikel 19
1550
|