wezen van de volmaaktheid behoort, zo is het verlangen, de wil
niet te moeten lijden, reeds zelf een onvolmaaktheid.
Wij waren volmaakt geschapen, en moeten volmaakt
herboren worden. Alle genezing is daarom een louter
onverdiende genade en barmhartigheid jegens arme zondaars,
die niet alleen de ziekte, maar zelfs de dood verdiend hebben,
maar waaraan de Heer door ZIJN dood diegenen ontrukt, die
in Hem geloven en een leven leiden volgens dit geloof.
***
Zo zag ik Jezus ook heden vele bezetenen, lammen,
waterzuchtigen, jichtigen, stommen, blinden,
bloedverliezende vrouwen en zwaar zieken genezen.
Vaak zag ik dat Hij iemand die nog staan kon, voorbijging. Er
waren ook zulke onder, die reeds dikwijls verzachting van Hem
bekomen hadden, en zonder ernstige bekering weer naar lichaam
en ziel hervallen waren.
Toen Jezus hen voorbijkwam, riepen zij: “Heer! Heer! al deze
erge zieken geneest Gij, en ons geneest Gij niet! Heer! erbarm U
over mij, ik ben weer ziek!”
Toen zei Hij: “Waarom strekt Gij uw handen niet naar
Mij uit?”
Zij strekten nu allen hun handen naar Hem uit en riepen: “Heer!
hier zijn onze handen!”
Maar Hij antwoordde: “Deze handen strekt gij wel
uit, maar de handen van uw harten kan Ik niet
vatten; gij houdt ze terug en gesloten, want gij zijt vol
duisternis!”
Deze gedachte zette Hij nog verder uiteen, en daar
sommigen zich bekeerden, genas Hij hen;
anderen bekwamen nogmaals slechts verzachting,
en nog anderen sloeg Hij weer over of stelde Hij uit.
Fascikel 19
1556
|