background image
Jezus bevond zich aan het begin van de rij om met zijn
genezingen te beginnen, toen de afgevaardigde Joannes-leerlingen
met een zekere ambtsijver als leden ener commissie Jezus in de
weg traden om Hem toe te spreken, maar Hij sloeg er geen
acht op, en begon een lange reeks van genezingen.
Dit beviel hun niet; zij wisten niet waarom.
In het algemeen waren vele Joannes-leerlingen bekrompen van
hart, kleingeestig, afgunstig:
Joannes deed geen wonderen, Jezus deed wonderen.
Joannes verkondigde met veel ophef zo verheven dingen over
Jezus en Deze hielp hem niet uit de gevangenis.
Wanneer zij van zijn wondermacht en leergezag overtuigd
waren, lieten zij zich door het algemeen gepraat weer van de
wijs brengen: “Wie is Hij dan wel? Men kent toch overal zijn
arme verwanten!”
Dan vonden zij ook weer geen rechte kant aan zijn woorden
betreffende zijn Rijk: zij zagen geen rijk, ook geen
toebereidselen er toe.
Anderzijds, daar Joannes, hoewel in de kerker gevangen, door
de meesten hooggeschat en bewonderd werd, veronderstelden
zij soms dat Jezus hem niet hielp en wegkwijnen liet om zelf
en alleen des te meer wijd en zijd beroemd te worden.
Tenslotte ergerden zij zich aan de vrijheid van zijn leerlingen;
zij hielden het deels ook wel voor een overdreven
ootmoedigheid van Joannes, dat hij Jezus zo hoog ophemelde
en hen altijd tot Hem zond met het verzoek zich te verklaren en
openlijk bekend te maken.
Daar Jezus nooit een rechtstreeks antwoord gaf en zij niet
vermoedden dat Joannes hen die reizen liet ondernemen,
opdat zij Jezus erkennen zouden, zo was dit erkennen, bij al
hun eigenwaan, een moeilijker zaak voor hen dan voor het
eenvoudigste kind.
Fascikel 20
1584