Doop van heidenen en genezenen.
888.
23 november; Sabbat. –
Petrus zal wel van Maria de plaats vernomen hebben, waar Jezus
heden de nacht in het gebed doorbracht.
Ik zag hem daar ‘s morgens bij Jezus komen en Hem zeggen dat
Jaïrus, de overste van de synagoge van Kafarnaüm, in zijn huis
was. Jezus liet aan Jaïrus zeggen: “Ge hoeft niet
ongerust te zijn; het dochtertje zal nog niet sterven en
Ik zal deze namiddag komen.”
Daarna zag ik Hem nog enige zieken genezen bij
Petrus’ huis (bij Kafarnaüm, waar de zieken gewoonlijk
samenkwamen), en omstreeks 9 uur naar de doopplaats gaan,
waar velen verzameld waren.
Deze plaats was niet ver van het huis van Petrus en lag meer
zuidelijk, in het dal in een omheinde tuin, waarin verscheidene
ronde badvijvers (Bade-cisternen) waren. Men kon er het water
inlaten van de voorbijvlietende beek (de beek Djamoes). Er stond
in de tuin een lange loofhut, die door middel van schotwanden in
cellen ingedeeld was. Hierin trokken de dopelingen de
doopgewaden aan.
Alles was daar tot de doop ingericht. Jezus had een verheven
leerplaats. Alle leerlingen waren er tegenwoordig.
Er waren ongeveer 50 doopkandidaten en onder hen waren
verscheidene verwanten van Jezus:
-
een grijsaard en 3 jongelingen van Sefforis, onder wie het
knaapje dat Jezus van stomheid genezen had in een dorp bij
Sefforis (fasc. 15, nr. 584) en wiens oude verwante kort
geleden met Jezus bij Ebez samenkwam (fasc. 19, nr. 824).
-
Voorts Cyrinus uit Cyprus, onlangs te Dabrat bekeerd (nr.
834);
Fascikel 20
1610
|