915.
Het was ondertussen nacht geworden. Op de rand van de
schepen, naar het net toe, brandden fakkels. De vissers lieten het
net te midden van het Meer in een diepte uit en voeren naar de
kant van Chorazin, maar spoedig konden zij het net niet meer in
de hoogte krijgen; zij roeiden dus voort in oostelijke richting en
zo sleepten zij het net tot op de bodem van een ondiepe plaats; het
was zo zwaar van de vissen dat het hier en daar een scheur
vertoonde (Lk. 5, 6). Zij voeren daarom met kleine boten binnen
de omvang van het net en grepen de vissen met hun handen in
hand- of schepnetten en gooiden ze in de bakken of tonnen, die
aan de zijden van de schepen hingen (afbeelding fasc. 16, nr. 309)
en op het water dreven; zij riepen de bemanning van het schip van
ZebedeĆ¼s ter hulp (Lk. 5, 7) en deze hielp hen het net ledigen.
Zij waren allen over deze visvangst zeer ontsteld, want nooit
hadden zij zulk een vangst beleefd. Vooral Petrus was getroffen;
Fascikel 20
1656
|