Aradj?) niet aan, en zo is Jezus tot nog toe er steeds omheen
gegaan.
Op de berg was geen leerstoel, maar een heuvel met een wal er
rond, en met een tentdak, dat men voor Jezus uitgespannen had.
In het westen en zuidwesten had men uitzicht op het Meer en op
de oever en de bergen van de overkant; ook kon men de Tabor er
boven zien uitsteken.
Er waren zeer vele mensen, overwegend heidenen, meestendeels
reeds gedoopt, verspreid in de omtrek gelegerd, maar het ontbrak
er ook niet aan Joden. De Joden en heidenen zijn hier (ten oosten
van de Jordaan, zoals K. reeds meer dan eens zei, doch ook in
Galilea) niet zeer streng gescheiden, omdat hier altijd van
weerskanten levendige betrekkingen bestonden, en de heidenen
aan die kant van het Meer, voorrechten genoten.
(Waarschijnlijk zinspeling op de voorrechten van de Dekapolis).
Overigens werd in het algemeen, sedert de heerschappij van de
Romeinen over Judea, de afscheiding veel minder in acht
genomen (cfr. fasc. 16, nr. 600).
919.
Jezus begon met te spreken over de acht zaligheden
in het algemeen, en voor heden begon Hij met de
uitleg van de eerste: “Zalig zijn de armen in de geest,
want voor hen is het hemelrijk”.
Hij haalde vele voorbeelden en parabelen aan, en
sprak ook over de Messias. Maar vooral had Hij het
over de bekering van de heidenen en Hij haalde een
voorzegging aan uit de profeet Aggeüs en verklaarde
dat nu vervuld was hetgeen deze profeet voorspeld
had betreffende de vertroosting van de heidenen:
“Alle heidenen zal Ik bewegen (tot Mij trekken), want
komen zal de Troost (Trooster) van de heidenen.”
(Agg. 2, 8).
Fascikel 20
1665
|