Tweede opwekking van Jaïrus’ dochter na de
genezing (onderweg) van de bloedverliezende
vrouw van Paneas.
(Mt. 9, 18-26; Mk. 5, 21-43; Lk. 8, 41-56).
924.
Ook Jaïrus, de overste, was in de synagoge; hij was zeer
neerslachtig en in zijn geweten gekweld. Op het ogenblik dat hij
zijn huis verliet, was zijn dochter reeds weer de dood nabij, want
deze was de straf voor de zonden van haarzelf en haar ouders.
Reeds op de vorige sabbat had de koorts haar weer overvallen.
De moeder en haar zuster en de moeder van Jaïrus, die in het huis
mee woonden, hadden, evenals de dochter zelf, de genezing
(opwekking) zeer lichtzinnig opgenomen, zonder dankbaarheid,
zonder verbetering of verandering in de ziel. Jaïrus, wel
deugdzaam, maar lauw en onstandvastig en met zijn schone ijdele
vrouw zeer ingenomen, had alles naar de wil en gril van de
vrouwen laten gaan. Deze ijdele vrouwen bestuurden dit
huishouden en dirkten zich op volgens de laatste heidense modes.
Nadat het meisje weer gezond (levend) was geworden, maakten
zich de vrouwen met het meisje zelf vrolijk over Jezus, om niet te
zeggen dat ze met Hem spotten en het meisje deed daarin met hen
mee. Het was in haar 11e jaar en op het punt van haar
huwbaarheid. (In de theorie het 12e jaar, in de praktijk het 14e
jaar). Onlangs leefde zij nog in onschuld, maar de lichtzinnigheid
van haar ouders in haar bijzijn, allerhande snoeperijen,
geschenken, vleiende gelukwensen, sieraden en mooie klederen
na haar genezing, ja, ook bezoek, verdachte scherts en geflirt van
enige jonge minnaars, bij wie zij van onreine drift, begeerlijke
oogslagen en kussen niet vrij bleef, hadden haar onschuld bevlekt;
zij viel dus tot straf in een koorts, gloeide van de hitte en verging
van dorst, ja, de laatste dagen kwam dit tot een aanhoudend ijlen;
zij weende en herhaalde kermend dat haar vrijers haar zo
pijnigden.
Fascikel 20
1679
|