openbare toespraken en bergredevoeringen,
onderweg en te water of waar Hij ook met hen alleen
was.
Hij had hen reeds gisteren in het huis te Kafarnaüm
er op gewezen dat de oogst groot was, doch dat de
arbeiders in de wijngaard slechts met weinigen
waren en dat Hij hen naar de wijngaard wilde
sturen (cfr. Mt. 9, 38).
Hier nu, op een groene, aangename, eenzame plaats,
rangschikte Hij de twaalf, en wel in de orde waarin
zij in het Evangelie op elkander volgen (Matteüs 10, 1-4;
Markus 3, 13-19; Lukas 6, 12-16).
Hij gaf Simon Petrus, Jakobus en Joannes de naam
‘donderkinderen’, en Hij gaf hun vele richtlijnen voor
hun gedrag, want nu zouden zij aanvangen in zijn
naam genezingen te doen en duivelen uit te drijven.
De toespraak die Hij tot hen richtte, was zielroerend.
Ook zei Hij niets schrikwekkends; integendeel dat Hij
steeds bij hen zou zijn en al het Zijne (zijn macht en
gaven) met hen zou delen.
Zo gaf Hij
-
aan het hele college van de twaalf de macht om te
helen en duivelen uit te drijven, en
-
aan de overige aanwezige leerlingen de macht om
te dopen en de handen daarbij op te leggen, en
deze macht verleende Hij hun met een zegen.
Zij weenden allen en Jezus zelf was zeer bewogen en vol
liefde. Hij zei hun ook nog tot slot van de
plechtigheid, dat er nog veel te verrichten was en dat
Fascikel 20
1701
|