935.
10 december. –
Jezus was ‘s morgens bij de ingang van Magdala en genas
daar zieken; de apostelen deden hetzelfde in het dorp. Daarna
besteeg Hij de hoogte ten oosten, waar Hem twee voorname,
bezeten jongelingen van Gergesa tegemoet kwamen; zij waren
nog niet volkomen razend en kregen alleen af en toe aanvallen,
maar zij zwierven gedurig onrustig rond.
Reeds toen Hij van Tarichea over de Jordaan door het dal van de
Hiëromax-rivier voorbij Gergesa kwam (fasc. 16, nr. 603) – zij
waren toen nog niet bezeten – waren zij tot Hem gekomen en
hadden Hem gevraagd zijn leerlingen te mogen worden en Hij
had hen afgewezen.
Nu Hij hen bevrijd had, verlangden zij weerom bij Hem te zijn;
zij zeiden Hem dat de bezetenen van bij Gergesa, om wier
genezing zij Hem toen reeds gesmeekt hadden, altijd sedert Hij
gezegd had op zijn tijd te zullen komen, in boeien gelegen
hadden, maar dat zij nu alle boeien braken en tot schrik van de
mensen ontembaar en razend ronddwaalden (cfr. Mt. 8, 28). Nog
zeiden zij dat zijzelf niet in hun ongeluk gekomen zouden zijn,
indien Hij hen toen had meegenomen. Maar Jezus
antwoordde: “Zegt liever: indien wij niet gezondigd
hadden en niet in ontucht gevallen waren.” Hij
vermaande hen tot bekering en beval hun naar huis
te gaan en te verkondigen hoe dit geluk hun
wedervaren was; dan vertrokken zij.
Maar op zijn weg, waarop Hij hier en daar vóór hutten
en herdershuizen groepen mensen onderrichtte,
kwamen nog meer bezetenen en krankzinnigen van achter hagen
en hoge heuvelen opduiken; zij riepen tot Hem en gaven door
gebaren en grimassen te verstaan, dat Hij in dit gewest niet
komen, en hen hier met rust laten moest. Maar Hij riep ze tot
Fascikel 20
1707
|