zij zouden binnenkort zien dat God een ziel hoger
schat dan de grootste aardse rijkdommen.
Ik verstond dat Hij hiermee een toespeling maakte op de
zwijnenkudden, die weldra in het Meer verdrinken zouden (nr.
942), want de mensen nodigden Hem weer uit naar Gergesa.
Maar Hij antwoordde dat Hij voor hen nog te vroeg
zou komen en dat zij Hem niet van harte welkom
zouden heten. Zij waarschuwden Hem ook om niet door de
bergengte (het boven vermelde ravijn dat van Fiq afdaalt)
opwaarts naar ginder te gaan: daar zwierven en holden twee
razenden, die alle boeien braken, naakt de holen in en uit liepen,
de wegen onveilig maakten en reeds mensen verwurgd hadden.
Jezus dacht anders en antwoordde: “Juist om
hunnentwil zal ik daarlangs gaan, wanneer het de
tijd zal zijn, want voor de ellendigen ben ik
gezonden.”
Hij sprak hier ook nog woorden uit, die in het
Evangelie voorkomen en daar aldus luiden: “Hadden
Sodoma en Gomorra deze dingen gezien en gehoord,
die hier in Galilea geschied zijn, zij zouden zich
bekeerd en in zak en asse boete gedaan hebben.” (Mt.
11, 20).
Toen Hij wilde weggaan, smeekten de mensen Hem toch nog te
blijven, daar zij nooit zulke liefelijke leer gehoord hadden en het
hun was alsof de morgenzon hun duistere nevelige plaats
bescheen. (De vroege morgenzon kan er niet in schijnen).
Hij moest toch blijven, te meer daar de nacht reeds inviel.
Doch Jezus antwoordde hun in een gelijkenis van de
nacht (cfr. Joa. 11, 7-10). Hij vreesde deze nacht niet,
maar ZIJ moesten vrezen in de eeuwige duisternis te
blijven in een tijd dat het licht van Gods woord zo
barmhartig tot hen gekomen was.
Fascikel 20
1709
|