background image
Nu waren Jezus en de leerlingen tot hen genaderd en op een
schrikkelijke wijze sidderden en beefden de bezetenen over gans
hun lichaam. Jezus beval de leerlingen hun een
kledingstuk te geven, en de bezetenen er zich mee te
bedekken. De leerlingen wierpen hun enkele van de sjerpen of
halsdoeken toe, die zij om de nek droegen en waarin zij ook hun
hoofd hulden en de bezetenen wonden deze onder gedurige
krampachtige sidderingen en stuiptrekkingen, als tegen wil en
dank, doch gedwongen, om hun lendenen. Hierop stonden zij
recht en riepen voortdurend tot Jezus hen toch niet te pijnigen.
Jezus vroeg hun: “Met hoevelen zijt gij?”
Zij antwoordden: “Met een legioen.”
Ik herinner mij hen zo gehoord te hebben; zij spraken ook uit de
bezetenen in het meervoud en zeiden dat de begeerten van die
mensen ontelbaar waren geweest. Hier zegde de duivel nu toch
eens de waarheid, want 17 jaren hadden die mensen in betrekking
met de duivel geleefd, allerlei toverij gepleegd en nu en dan zulke
aanvallen gekregen, maar sedert 2 jaren zijn zij uit hun boeien
gebroken en hebben zij in dit wilde bergland rondgedwaald: zij
hadden zich overgegeven aan alle ondeugden, waartoe de toverij
iemand brengen kan.
Het woord van K. over het genoemde soort geesten luidt als volgt:
“Reeds als kind heb ik gezien dat uit alle koren een aantal engelen
vielen, maar dat niet allen van meetaf aan in de hel terechtkwamen; een
deel bleef er buiten. Dit zijn de geesten op de planeten, die op aarde de
mensen komen verleiden.
Op de laatste dag moeten zij ten oordeel en ter verdoeming.
Ik heb ook gezien dat vele verdoemden niet aanstonds naar de hel
gaan, maar nog op eenzame lijdensplaatsen op aarde vertoeven.”
(A.C.E. 107).
Fascikel 20
1721