Op deze woorden zonken de ellendige bezetenen onder hevige
stuiptrekkingen op de grond neer en over geheel hun lichaam ging
een grote dampwolk uit hen en ik zag daarin ontelbare gestalten
van allerlei ongedierte, van insecten, padden en wormen, doch
overwegend van heidekrekels (aardkrekels).
Ik zag die wolk zich wijd over het gewest uitbreiden en in weinige
ogenblikken ontstond er een onbeschrijflijk en akelig gekwaak,
geknor en gebrom in de grote varkenskudde, terwijl de herders
riepen, dreigden, tegenhielden en niet wisten waar het eerst te
lopen. (In de gedaante van verschillende diersoorten verlaat het
legioen duivelen de twee bezetenen, neemt de kudde zwijnen in
bezit en deze begint te woelen, te razen, te rennen.)
942.
De varkens, enige duizenden in getal, doemden uit alle hoeken te
voorschijn en stortten van alle hellingen door de struiken neer en
het was als een onweer met het getier van gekeelde varkens tussen
de donderslagen. Bovendien was dit niet de zaak van enkele
minuten, doch van een paar uren, want de varkens holden lang
razend heen en weer, vielen neer, sprongen op, werden
rondgeslingerd en gedraaid en beten elkander. Vele stortten zich
boven (d.i. aan het boveneinde van de bergengte) in het moeras en
ploeterden naar de waterval toe en woelden en spartelden van daar
met alle overige zwijnen naar het Meer.
De leerlingen van Jezus waren daarmee geenszins tevreden, want
zij geloofden dat het water waarop zij visten, en dus ook de vissen
daarin, verontreinigd waren, doch Jezus bemerkte die
gedachten in hen en stelde hen gerust: “Gij moet niet
vrezen,” zei Hij, “de varkens zullen allemaal in de
draaikolk aan de uitmonding van de bergengte
verdrinken.”
Hier was een soort van staande moeras dat door een zand- of
strandbank van het eigenlijke Meer gescheiden was. Die bank
was met riet en struikgewas bedekt en werd bij hoogwater
Fascikel 20
1723
|