“Ik weet wel,” zei Hij, “dat die onreine dieren en die
afschuwelijke, duivelse drank van groter waarde voor
u zijn dan de zaligheid uwer zielen, maar zo denkt
mijn hemelse Vader er niet over. Van Hem heb ik de
macht gekregen om die beklagenswaardige mensen
te redden en uw varkens te verderven.”
En nu bracht Hij hun ook nog al hun
schandelijkheden onder de ogen, hun schuldige,
zondige toverij, hun ontucht, woeker en
duivelendienst. In het bijzonder legde Hij de
voornaamste en grootste schuld op hun vrouwen, die
al die gruwelen in het geniep bedreven.
Hij riep allen op tot boetvaardigheid en tot de doop
en bood hun zijn genade en de zaligheid aan.
Doch de schade en het verlies van hun zwijnen bleef hun in het
hoofd spelen en uit vrees voor een nieuw onheil urgeerden zij hun
verzoek dat Hij zich van hen zou verwijderen en hierop keerden
zij naar de stad terug.
944.
De Joden van hier verkneukelden zich niet weinig over de schade
welke de heidenen met de varkens en de drank geleden hadden,
want zij werden erg door de heidenen gesard; hun menigvuldige
zwijnen strekten hun voortdurend tot ergernis. Anderzijds hadden
veel andere Joden van hier zich, met de heidenen vermengd en
waren van hun bijgeloof, tovergeest, toverpraktijken en alle
ondeugden aangetast.
Jezus onderrichtte en bereidde degenen voor, die
gedoopt moesten worden, want allen die heden en gisteren
genezen waren, en ook de beide laatste bezetenen werden hier
door de leerlingen gedoopt. De bekeerden waren zeer bewogen
en grondig veranderd; zij en ook de beide jongelingen (uit nr.
935) smeekten Jezus dat Hij hen toch veroorloven zou bij Hem te
blijven en leerlingen van Hem te worden. Maar na hun doopsel,
Fascikel 20
1726
|