herberg af. Hij genas ook de zieken die in Azanot
lagen en leraarde dan nog in de school.
Magdalena was ook hier weer tegenwoordig; zij was nog niet
geheel bekomen, maar in haar binnenste nog omgewoeld, en niet
meer zo overdadig en vreemd opgesierd; haar overtollige sieraden
had zij afgelegd; dit waren voornamelijk spits uitgebekte, rijk
geplooide sierstoffen die men wegens haar broosheid nauwelijks
enige keren kon aandoen; ook was zij nu gesluierd.
Jezus nam haar in zijn rede in de school nogmaals
op de korrel, en toen Hij op een gegeven ogenblik
haar doordringend aanblikte (cfr. fasc. 12, nr. 407,
voetnoot 166), viel zij nog eens in onmacht en weerom
verliet haar een boze geest. Haar dienstmeiden droegen
haar weg.
Marta en Maria ontvingen haar vóór de synagoge en brachten haar
in de herberg. Maar zij was als volkomen uitzinnig; zij riep en
weende en rende door de straten, roepend tot de mensen dat zij
een slechte vrouw, een zondares was, het uitveegsel van de
mensheid. De H. Vrouwen hadden de grootste moeite om ze tot
bedaren te brengen; zij rukte haar pronkklederen van zich af, trok
de sieraden uit haar haren, die nu los uit elkander vielen, en hulde
zich gans in haar sluier.
988.
Toen Jezus daarna met de leerlingen en enige Farizeeën in zijn
herberg was, waar zij staande iets aten, wist Magdalena zich van
de vrouwen te verwijderen; zij kwam met loshangende haren en
onder groot gejammer in de herberg van Jezus, drong tussen alle
aanwezigen door, wierp zich vóór zijn voeten en vroeg
jammerend en zuchtend of er nog redding voor haar was?
Dit ergerde de Farizeeën en leerlingen die tot Jezus zeiden, dat Hij
toch niet langer zou dulden dat dit verworpen wijf overal onrust
veroorzaakte en dat Hij haar voorgoed weg zou sturen.
Fascikel 21
1837
|