een weinig ter zijde van de weg staande, Hem om hulp smeekten.
Jezus ging tot hen; zij wierpen zich vóór zijn voeten en een
vrouw onder hen sprak: “Heer, wij zijn van Tiberias, wij waagden
het niet tot nog toe U om hulp te komen smeken. De Farizeeën
hadden ons gezegd, dat Gij hard en streng tegen de zondaars zijt,
maar wij hebben vernomen hoe Gij U zelfs over Magdalena
erbarmd, haar bevrijd en haar zonden vergeven hebt. Toen
hebben wij moed gevat en zijn U tot hier gevolgd. Heer! erbarm
U over ons; ook ONS kunt Gij genezen en ons onze zonden
vergeven.”
De mannen en vrouwen stonden gescheiden; zij waren ten
gevolge van ontucht, de enen met melaatsheid; de overige met
andere ziekten geslagen en de ene vrouw (woordvoerster) was
door een onzuivere geest gekweld en leed aan stuiptrekkingen.
Jezus stelde hen gerust en trad met ieder afzonderlijk
ter zijde om hun nadere bekentenissen te aanhoren,
naar gelang dit tot vermeerdering van hun berouw
en vermorzeling dienstbaar was. Bij andere deed Hij
dit niet, wanneer Hij namelijk wist, dat zij het niet
nodig hadden. Hij genas hen dan, verleende hun de
vergiffenis van hun zonden en zij smolten in tranen van
dankbaarheid en baden Hem om zijn bevelen. Hij beval hun,
niet naar Tiberias terug te keren, maar naar een
andere plaats te trekken. Ik hoorde daarbij ook dat Hij
nooit naar Tiberias zal gaan, waar ik Hem inderdaad nooit heb
gezien. Hierop gingen zij naar de berg waar Hij wilde prediken.
998.
Jezus begaf zich nu tot de tent van de melaatsen; ze waren ten
getale van 4 of 5. Hij genas hen, gaf hun een heilzame
vermaning en beval hun zich aan de priesters te
Nazareth te gaan vertonen.
Bij zulke genezingen gaat Jezus vlug te werk, maar
toch hebben die genezingen ook nooit iets
Fascikel 21
1860
|