In Kafarnaüm waren door de vakantiereizen in deze tijd niet
minder dan 64 Farizeeën uit alle gewesten tezamen gekomen.
Reeds onderweg hadden zij een onderzoek ingesteld betreffende
de vermaardste en wonderbaarste genezingen;
- zij hadden de weduwe van Naïm naar Kafarnaüm laten roepen
met haar zoon en getuigen en
- verder het genezen zoontje van de hoofdman Achias van
Gischala.
- Zij hadden Serobabel en zijn zoon,
- de hoofdman Kornelius en zijn knecht,
- Jaïrus en zijn dochter,
- verscheidene blinden en lammen en alle genezenen uit het
gewest in een zeer streng verhoor genomen, ondervraagd en
hun geval nagevorst en getuigen gehoord, doch met al hun
boze wil hadden zij niets dan bewijzen voor de echtheid van
Jezus’ wonderen kunnen vinden en dit had hun woede op de
spits gedreven.
1074.
Hun uitvlucht was nogmaals dat Hij omgang had met de duivel.
Ook beschuldigden zij er Hem weer van, dat Hij met slechte
vrouwen rondreisde, het volk oproerig maakte, de synagogen van
de aalmoezen beroofde en de sabbat ontheiligde.
En hierbij snoefden zij luidop dat zij Hem heel die drijverij wel
zouden weten af te leren.
Door al die bedreigingen en door het toestromen van het volk
geïntimideerd, en door de onthoofding van Joannes nog erger
bevreesd geworden, poogden alle verwanten van Jezus Hem door
hun bidden te overhalen, om zich niet naar Kafarnaüm te begeven,
maar zich ergens elders een verblijf te kiezen; en zij stelden Hem
tot dit doel vele steden voor: Naïm, Hebron, of een stad aan gene
zijde van de Jordaan. Maar Jezus verklaarde hun dat het
nutteloos was zich zorgen te maken of te
verontrusten, of Hem de wet voor te schrijven; Hij
Fascikel 22
2046
|