- De broden werden op het dekkleed op elkaar gestapeld;
ze waren langer dan breed en een paar duimen dik (5 cm),
geel en met een dunne korst; van binnen waren ze niet
volkomen wit, maar vast en fijn; ze konden alle in gelijke
stukken gebroken of met een mes gesneden worden op de
kerven die ze hadden.
- De vissen waren een flinke arm lang; ze hadden een ietwat
omhoogstekende kop en waren dan ook niet gelijk onze vissen;
ze waren reeds opengesneden en gebraden en gaar om gegeten
te worden; ze lagen op grote bladeren,
- en ook had nog een ander man 2 honigraten aangebracht, die
eveneens in bladeren op het tapijt gelegd waren.
Terwijl nu de leerlingen de mensen in groepen van 50 en 100
deden neerzitten om te eten en hen bij die gelegenheid ook telden
(Mt. 14, 21) – wat Jezus hun bevolen had – maakte Hij met
een benen mes insnijdingen in alle 5 de broden en zo
ook maakte Hij dwarse insnijdingen in de 2 vissen, die
in de lengte gespleten of opengesneden waren.
Dan hief Jezus één van de broden op zijn handen een
weinig omhoog en stuurde, opwaarts ziend, een
gebed ten hemel.
Zo deed Hij ook met één van de vissen; ik weet niet of hij
hetzelfde met een van de honigraten deed.
Drie leerlingen stonden Hem ter zijde. Jezus zegende nu het
brood, de vissen en de honig en begon de broden op
hun kerven of insnijdingen in de breedte in een zeker
getal repen te breken, welke Hij vervolgens op hun
beurt op hun kerven in verschillende stukken brak.
Elk van deze stukken, die Hij aldus bekomen had, werd weer zo
groot als het gehele brood en was van dezelfde strepen voorzien.
Nu brak Jezus ook deze in stukken en ieder zulk stuk
was zo groot, dat een man er genoeg mee had.
Fascikel 22
2069
|