Jezus wandelt andermaal op het Meer
(Mt. 14, 24-33; Mk. 6, 47-52; Joa. 6, 15-21).
1088.
Ik zag het schip van Petrus, waarop de apostelen en enige
leerlingen waren, door tegenwind in de nacht opgehouden; zij
roeiden uit alle kracht, maar kwamen niet vooruit en werden zelfs
uit de richting van de overvaart geslagen en zuidwaarts gedreven.
Ik heb ook gezien dat om de 2 uren aan deze en aan gene zijde
van het Meer kleine boten afvaren die voorzien zijn van fakkels;
ze brengen sommige zeldzame telaatkomers naar de grote schepen
die zij gemist hebben, en vervullen in de duisternis voor deze ook
de rol van lichtbaken. Omdat zij gelijk de soldaten op bepaalde
tijden, te weten, om de 2 uren, elkander afwisselen, worden zij
ook nachtwakers genoemd. Ik zag de vierde beurt van deze,
mekaar aflossende boten onderweg en het schip van Petrus, dat uit
zijn koers gedreven was, iets zuidelijker.
Maar zie! daar wandelde Jezus op het Meer van het
noordoosten naar het zuidwesten. Hij schitterde en
was omgeven door een glans, zodat men zijn gestalte
onder zijn voeten omgekeerd in het water zag. Van
de kant van Betsaïda-Julias in de richting van
Tiberias wandelend, waar het schip van Petrus bijna
rechtover was, ging Hij tussen de beide
nachtwachtboten door, die van Kafarnaüm en van
de tegenzijde een eind ver in het Meer gekomen
waren. De bemanning van deze boten zag Hem wandelen; de
matrozen verhieven een luid angstgeschreeuw en bliezen op de
hoorn; ze hielden Hem voor een spook.
De apostelen op het schip van Petrus, die hun roeien berekenden
en hun koers richtten naar het licht van die wachtschepen, om het
rechte spoor terug te krijgen, keken op en zagen Hem naderen; het
was als zweefde Hij sneller dan men gaat, en waar Hij naderde,
Fascikel 22
2074
|