background image
Daar heeft Hij reeds vroeger eens vele mensen genezen (b.v. fasc.
16, nr. 612, massagenezingen). Hij ging daar met de apostelen en
verscheidene leerlingen naar een geschikte plaats (misschien wel
Merdj Tebat, die een onderbreking van de opstijgende
heuvelhelling is en een soort klein dal vormt).
Al het volk dat daar legerde, kwam toegelopen.
Sommigen van degenen die bij de broodvermenigvuldiging
tegenwoordig geweest waren en Hem gisteren en heden gezocht
hadden, vroegen Hem verwonderd: “Meester, wanneer zijt Gij
naar hier gekomen? Wij hebben U aan de overzijde gezocht en
ook hier.” (cfr. Joa. 6, 25-27). Maar Jezus antwoordde hun en
begon meteen zijn lering.
“Voorwaar, voorwaar!” zei Hij, “niet omdat gij
wondertekenen gezien hebt, zocht gij Mij, maar
omdat gij van het brood gegeten hebt tot verzadigens
toe. Spant u in, niet voor de vergankelijke spijs, maar
voor spijs die tot het eeuwig leven duurt, die de
Mensenzoon u zal geven, want Hem heeft God
gezonden en bezegeld.”
Hij zegde dit veel uitvoeriger dan het in het
Evangelie staat en dat slechts de hoofdgedachten
bevat.
Zij stelden Hem nog allerlei vragen en menigeen fluisterde zijn
buurman toe: “Wat bedoelt Hij met de ‘Mensenzoon’? Wij zijn
toch ook mensenkinderen!” Doch Hij vermaande hen ook
dat zij Gods werken moesten doen, en op hun vraag wat dit
inhield dat zij Gods werken moesten doen, antwoordde Hij:
“Geloven aan Hem, die Hij gezonden heeft.” en Hij
ging door met over het geloof te leren.
Zij stelden Hem nu de vraag: “Wat voor wonder zijt Gij bereid te
doen, opdat wij geloven? (Om zijn zending te bewijzen) heeft
Mozes aan onze vaderen brood uit de hemel gegeven, het manna,
opdat zij aan hem geloven zouden. Wat wilt GIJ ons geven?”
Fascikel 23
2086