voort. Wel een paar duizend mensen waren er tegenwoordig, die
afwisselend vooruitkwamen om beter te kunnen horen en zich dan
weer achteruittrokken om de plaats voor anderen in te ruimen.
Jezus gaat ook menigmaal van de ene plaats naar
de andere en wordt niet moede zijn lering met grote
liefde en geduld menigmaal te herhalen. Ook
gewaardigt Hij zich telkens opnieuw dezelfde
opwerpingen te weerleggen.
Op een afgezonderde plaats bevonden zich ook vele gesluierde
vrouwen, en ook vrouwen die vriendinnen van Jezus waren.
De Farizeeën kwamen en gingen, stelden vragen en poogden op
geniepige wijze hun twijfels onder het volk te verspreiden.
Jezus herhaalde in het kort wat Hij gisteren
uiteengezet had, en dan, hetzelfde onderwerp verder
behandelend, vervolgde Hij: “Ik ben het levengevend
brood. Wie tot Mij komt, die zal geen honger meer
hebben en wie aan Mij gelooft, zal geen dorst meer
lijden. Hij dien mijn Vader Mij geeft, komt tot Mij, en
Ik zal hem niet verstoten. Ik ben uit de hemel
gekomen, niet om mijn wil, naar om de wil van mijn
Vader te doen.
De wil nu van mijn Vader is, dat Ik niemand verlieze
van hen, die Hij Mij gegeven heeft, maar dat Ik hen
opwekke op de jongste dag.
Dit is de wil van mijn Vader: wie de Zoon ziet en in
Hem gelooft, die zal het eeuwig leven hebben, en Ik
zal hem opwekken op de jongste dag.”
Heden verstonden vele mensen Hem niet en zij fluisterden en
morden onder elkander. De Farizeeën traden dikwijls vooruit en
stelden Jezus vragen en trokken zich dan glimlachend en
schouderophalend terug. Ondertussen wierpen zij naar de
zwakken blikken van louter verachting.
Fascikel 23
2088
|