nedergedaald was, opdat al wie daarvan eet, niet
sterve; dat Hijzelf dit levende en levengevende brood
was, en dat al wie er van at, niet zou sterven, maar
eeuwig leven.
Al deze leringen waren uitvoerig gestaafd door
verklaringen en aanhalingen uit de Wet en de
Profeten, maar de meesten WILDEN het niet begrijpen, en
namen alles grof en aards op, naar de letterlijke en vleselijke zin
en vroegen morrend eens te meer:
“Wat betekent dit dat men Hem moet eten om eeuwig te leven?
Wie kan en zal er eeuwig leven?
Wie kan van Hem eten?
Wel beweert men dat Henoch en Elias van de aarde weggenomen
en niet gestorven zijn. Ook zegt men niet te weten wat er van
Malakias geworden is, noch dat hij gestorven is, maar buiten deze
2 of 3 moeten alle mensen noodzakelijk sterven.”
In zijn antwoord hierop vroeg Jezus hun of zij wisten
waar Henoch en Elias waren en wat er van Malakias
geworden was? Dat dit geen geheim voor Hem was.
Of zij echter wisten wat Henoch geloofd had?
Wat Elias en Malakias geprofeteerd hadden?
(cfr. Malak. 1, 11; 3, 1-4; 4, 5-6).
En Hij verklaarde veel uit die profetieën.
Hij leerde heden niet verder en er heerste een buitengewone
spanning, een nadenken, redeneren en redetwisten onder het volk.
Zelfs vele van de nieuwe leerlingen twijfelden en dwaalden.
Maar dit waren voor het grootste deel de laatst toegetreden
Joannes-leerlingen, en wel niet de oudste.
Van de oudsten waren de enen van het begin af aanstonds bij
Jezus geweest, de anderen afwisselend bij Hem en bij Joannes.
De twijfelaars waren de naijverige, eenzijdige Joannes-leerlingen
van oppervlakkige aard en wankelend karakter; ZIJ waren het die
het kollege der 70 onlangs voltallig gemaakt hadden, want Jezus
Fascikel 23
2090
|