Abraham uw vader en Mozes uw leraar noemen,
aangezien gij Abrahams en Mozes’ geboden niet
onderhoudt, noch hun voorbeeldige levenswandel
navolgt?” (Joa. 7, 19; 8, 39-40). Hierop bracht Hij hun
geheel hun wangedrag en boos schijnheilig leven
openlijk onder de ogen, zodat zij beschaamd en
verbitterd waren.
Dan vervolgde hij zijn uiteenzetting (zoals zij
verlangden) over het levengevend brood en zei: “Het
brood dat Ik geven zal, is mijn vlees, dat Ik voor het
leven van de wereld ten beste geven en overleveren
wil.”
Dit verwekte een nieuw en hevig gemor en gemompel: “Hoe kan
Hij ons zijn vlees te eten geven?”
Maar Jezus leerde verder en veel uitvoeriger dan het
in het Evangelie staat: “Wie mijn bloed niet zal
drinken en mijn vlees niet zal eten, zal geen leven in
zich hebben. Maar wie dit wel zal doen, zal het
eeuwig leven hebben en Ik zal hem op de jongste dag
opwekken; want mijn vlees is waarachtige spijs en
mijn bloed een waarachtige drank. Wie mijn vlees
eet en mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in
hem. Zoals de levende Vader Mij gezonden heeft, en
zoals Ik door de Vader leef, zó zal hij die Mij eet, door
Mij leven. HIER is het brood dat uit de hemel
nedergedaald is, geen brood gelijk het manna, dat
uw vaderen aten en niettemin stierven. Wie DIT
brood eet, zal in eeuwigheid leven.”
Hij verklaarde dit alles nader met aanhalingen uit
de profeten, en vooral uit Malakias, en Hij wees op de
vervulling daarvan in Joannes de Doper, over wie Hij
langdurig sprak (cfr. Mal. 3, 1).
Fascikel 23
2096
|