Mij komen, indien het hem niet door mijn Vader
gegeven wordt.”
1099.
Deze leerrede in de synagoge verwekte veel gemor, gehoon en
misnoegdheid en misschien niet minder dan 30 leerlingen en
aanhangers namen contact met de Farizeeën en spraken stil en
morden met deze.
Die overlopers waren de laatst toegetredenen, inzonderheid de
oppervlakkige, eenzijdige, bevooroordeelde Joannes-leerlingen.
Maar de apostelen en oudere leerlingen schaarden zich om Jezus
en Hij zei nog luidop dat het goed was dat de
ontrouwen toonden van welk een geest zij kinderen
waren, alvorens groter onheil te stichten.
Toen Jezus de synagoge nu wilde verlaten, ontstond in de uitgang
nog een gedrang: de Farizeeën en afvallige leerlingen, die
ondertussen met elkander afgesproken waren, wilden Hem
tegenhouden: Hij moest met hen nog disputeren; zij verlangden
nog allerlei nadere verklaringen.
Maar zijn apostelen, trouwe leerlingen en vrienden omringden
Hem en zo onttrok Hij zich aan hun opdringerigheid en Hij liet
hen staan grommen, roepen en schelden. Hun praten en
raaskallen onder elkander was juist gelijk het hedendaags ook nog
zou zijn: “Ziet U wel! daar hebben wij het; wij hebben niets meer
nodig uit zijn winkel! Hij heeft het voor ieder verstandig mens
duidelijk uitgesproken dat Hij krankzinnig is; Hij verkoopt
gruwelijke onzin! dringt ons een onaannemelijke en
onverdraaglijke leer op! Men moet zijn vlees eten en zijn bloed
drinken! God toch! God toch! Hij komt uit de hemel! Hij wil ten
hemel varen!”
Jezus echter ging heen met de zijnen, die zich op verschillende
wegen verstrooiden, (namelijk:) bij de woningen van Kornelius en
Serobabel, (de 1e) ten noorden van de stad, en (de 2e) ten noorden
van het dal (bedoeld is het ravijn, dat de woning van Serobabel
Fascikel 23
2099
|