background image
Jezus in Gessoer.
1127.
25 februari. –
Van Rechob ging Jezus de volgende dag een zevental uren
noordoostwaarts naar Gessoer. (Wellicht beter: zuidoostwaarts).
Hier nam Hij zijn verblijf bij de tollenaars, die aan de grote weg
op Damascus wonen595.
Te Hibbarijeh ziet K. vele en grote merkwaardige overblijfselen, die wijzen
op de grootheid en voornaamheid van de oude stad. K. wijst er meerdere
tempels aan, waarvan inderdaad aanzienlijke resten teruggevonden werden.
Hibbarijeh ligt op de helling, op het laagste gedeelte van de grote Hermon.
In het benedengedeelte liggen de overblijfselen van een magnifieke tempel
van 22 m bij 12 m. Hij verheft zich met een achteruitsprong op een voetstuk.
Hij is gebouwd met heerlijke steenblokken, afwisselend gepolijst en
gebocheld. In de onderbouw of voetstuk zijn steenblokken verwerkt met een
lengte van 5 m en met een breedte en hoogte in evenredigheid … enz.
Kortom, volgens de beschrijving van V. Guérin is deze ruïne iets unieks (Gal.
II, 285-286; Terre S. 368).
Andere schriftuurteksten eisen voor Baäl-Hermon, waarschijnlijk dezelfde
stad als Baäl-Gad, dezelfde ligging in hetzelfde gewest. Zie na I Par. 5, 23;
Jos. 11, 17; 12, 7; 13, 5.
595 Gessoer = Gessur = ed-Hadhr. – Wij slaan waarschijnlijk de nagel op de
kop, wanneer wij Gessoer vereenzelvigen met el-Hadhr, 5 uren ten
noordoosten van Banias, op de weg naar Damascus.
‘Hadhr’ schijnt dezelfde naam te zijn als ‘Gessoer’: de ‘S’ wisselt niet zelden
af met ‘D’ en ‘T’ (VOORREDE, nr. 4).
Zo wordt ook de tweede standplaats van de Israëlieten na Sinaï, nl. Haserot,
gesitueerd te Ain el-Hadra. De Septuagint schrijft de naam: ‘Gedsoer’.
In de Hebreeuwse tekst van II Sam. 2, 9 is de ‘G’ vervangen door een ‘Ain’
of sterke aanblazing, die dan op haar beurt gemakkelijk ‘H’ wordt.
Zo wordt ‘Gessur’ ‘Hadhr’.
Ook komt de huidige weg waarop Hadhr ligt, overeen met de Romeinse
heerweg op Damascus. Gessoer, zowel stad als klein koninkrijk wordt
meerdere keren in de H. Schrift vermeld. Dit laatste grensde aan Israël (Jos.
13, 13; II Sam. 13, 37-38, enz.).
Fascikel 23
2160