1142.
In de namiddag ging Jezus met al zijn leerlingen en apostelen, wel
60 in getal, naar het huis van de oom van Enuë en Hij werd er
zeer feestelijk op heidense wijze met vóór zijn voeten
uitgespreide tapijten, met takken en kransen ontvangen. De oom
kwam Jezus tegemoet tussen de hem begeleidende Enuë en haar
dochter. Deze vrouwen wierpen zich voor Jezus neer. Een zeer
mooi, zorgvuldig toebereid voorgerecht werd de Heer en al de
zijnen in een zaal voorgezet.
Jezus was, ten dele ook op het verzoek van deze bejaarde man,
naar hier gekomen; hij wilde zich met verscheidene andere
heidenen laten dopen, maar had bezwaar tegen de besnijdenis en
sprak daarover met Jezus alleen.
Jezus sprak hierover nooit openlijk; nooit legde Hij de
besnijdenis in zulke gevallen op, maar Hij zei ook
niet dat zij die nalaten moesten. Indien echter
vrome, oude heidenen zich lieten dopen en Hem
hieromtrent in vertrouwen hun verlegenheid
meedeelden, dan stelde Hij hen tot hun troost gerust:
indien zij geen Jood wilden worden, mochten zij
blijven, zoals zij waren, indien zij slechts geloofden,
beoefenden en in praktijk brachten wat zij van Hem
gehoord hadden.
Zulke mensen hielden zich dan van de joden- en heidendienst
afzijdig, baden en gaven aalmoezen en werden christenen zonder
door het Jodendom gegaan te zijn. (Na de nederdaling van de
H. Geest werden zij door het ontvangen van het eigenlijke
doopsel bij de H. Kerk ingelijfd, zonder besneden te zijn).
Zelfs tegen de apostelen liet Jezus zich hierover niet
uit, om hen niet te ergeren. En vandaar dat ik me niet
herinner dat de Farizeeën, ofschoon zij op alles loerden, Jezus
nopens deze kwestie ooit hebben beschuldigd, zelfs niet bij zijn
lijden.
Fascikel 23
2182
|