1165.
De woorden van Jezus tot Petrus werden gezegd met zonsopgang;
ze waren des te plechtiger en ernstiger, daar Jezus zich met de
leerlingen daartoe in het gebergte afgezonderd had en hun
bevolen had te bidden. De overige apostelen verstonden die
woorden niet in hun volle betekenis. Maar Petrus verstond ze, en
ik bemerkte dat de anderen nog altijd een uitleg in aardse zin
zochten.
Zij meenden dat Jezus in zijn Rijk aan Petrus het
hogepriesterambt zou verlenen, en ik hoorde dat Jakobus
naderhand tot Joannes op de weg daarover sprak en de hoop
uitdrukte, dat zij toch waarschijnlijk wel de eerste plaatsen na
Petrus zouden bekomen.
Nu verklaarde Jezus aan de apostelen nog zeer
duidelijk dat Hij de beloofde Messias was. Hij paste
alle messias-profetieën op zichzelf toe en zei dat zij
nu naar het paasfeest te Jeruzalem zouden gaan en
zij begaven zich nu gezamenlijk op de terugweg zuidwestwaarts
naar de Jordaanbrug.
Petrus was nog geheel onder de indruk van Jezus’ woorden
betreffende de sleutelmacht. Hij naderde tot de Meester op de
weg om onderrichting en opheldering te vragen over bepaalde
gevallen, die hem niet duidelijk waren, want hij was zo gelovig en
ijverig dat hij in de waan verkeerde dat zijn arbeid nu aanstonds
begon, aangezien hem de voorwaarde, de noodzakelijkheid van
Jezus’ lijden en van de zending van de H. Geest nog niet bekend
waren. Hij ondervroeg de Heer dus nopens verscheidene
gevallen; of hij zelfs in dit of dat geval zonden kon vergeven.
Ik herinner mij dat hij van tollenaars en openbare echtbrekers
sprak, en dat Jezus hem gerust stelde en zei dat hij dit
alles later veel duidelijker zou vernemen, dat het
geheel anders was dan hij verwachtte, dat een
andere Wet op komst was, en meer dergelijks.
Fascikel 23
2225
|