die ook hier zo even geheeld had, hem toen aan de vijver
Bethesda genezen had (Joa. 5, 15). Daar die genezing groot
opzien had gebaard en de Farizeeën tegen Jezus’ inbreuk op de
sabbat groot kabaal veroorzaakt hadden, vonden zij hierin een
nieuwe aanleiding om Jezus te beschuldigen. Zij verzamelden
zich daarom meer om zijn leerstoel en kwamen weer met hun
oude geschiedenissen van sabbatschending voor de dag. Maar het
eigenlijke onweer brak heden nog niet los, hoewel zij reeds zeer
woedend waren.
Jezus leraarde in de tempel voor vele mensen over de
offers, wel 2 uren lang. In zijn toespraak zei Hij dat
zijn hemelse Vader van hen geen bloedige offeranden
verlangde, maar een rouwmoedig hart (cfr. Ps. 39, 7-11;
Ps. 49, 7-17; Ps. 50, 18-19).
Ook sprak Hij over het paaslam als van een
voorafbeelding van het allerhoogste offer, dat weldra
voltrokken zou worden (en aan de vroegere offers een
einde zou maken).
Maar nu kwamen vele Farizeeën, die Jezus’ boosaardigste
vijanden waren en zij vielen met hoon en tegenspraak
tegen Hem uit; zij hadden Hem in het begin onder andere met
een geveinsde hatelijke beleefdheid gevraagd of de profeet hun de
eer wilde aandoen het paaslam met hen te eten. Jezus had er
ondermeer op geantwoord: “De Zoon des Mensen is
zelf een offer (is zelf het paaslam) voor uw zonden.”
1174.
Maar in Jeruzalem was ook die jongeling, die gezegd had dat hij
eerst zijn vader wilde begraven, en aan wie Jezus
geantwoord had: “laat de doden de doden
begraven.” Hij had dit aan de Farizeeën overgedragen en zij
maakten Hem een verwijt van die woorden, en vroegen wat Hij
daaronder verstond en hoe dan de ene dode de andere kon
begraven? Wat gekheid!
Fascikel 23
2244
|