1198.
Jezus trad nu nader tot hen, raakte hen aan en
sprak: “Staat op en weest niet bevreesd.” Toen stonden de
apostelen van de grond op en zagen alleen nog Jezus in zijn
gewone toestand (cfr. Mt. 17, 8).
Het was 3 uur in de morgen geworden, en men zag (van op de
hoge berg) het naderende daglicht zich wit aan de hemel
aankondigen, en de vochtige dauwwolken zweefden over het
gewest onder hen (gewoon verschijnsel in bergstreken). Maar zij
bleven nog lang onder de indruk, nadenkend en ernstig.
Jezus zei hun nu dat Hij hun de Zoon des Mensen in
zijn heerlijkheid had laten zien, om hen in het geloof
te versterken, opdat zij niet zouden wankelen en
onstandvastig zijn, wanneer zij Hem – hetgeen voor
de zonden van de wereld moest geschieden – in de
handen der misdadigers overgeleverd zouden zien;
opdat zij geen aanstoot aan Hem zouden nemen in
zijn vernedering en verguizing, waarvan zij later
getuigen zouden zijn, en opdat zij dan de zwakken
op hun beurt in het geloof zouden bevestigen (cfr. Lk.
22, 32).
Hij maakte ook weer gewag van het geloof van Petrus,
die reeds vroeger door een goddelijke ingestorte
kennis in het mysterie van zijn Godheid mocht
doordringen en die ook de rots was, waarop Hij zijn
Kerk wilde bouwen.
Daarna baden zij nog gezamenlijk en daalden dan met de
dageraad langs de noordwesthelling van het berggevaarte af.
In het afdalen onderrichtte Jezus hen nog over vele
bijzonderheden van het visioen, en Hij verbood hun,
aan wie dan ook, iets over dit gezicht bekend te
maken, zolang de Zoon des Mensen niet van de
Fascikel 24
2293
|