background image
Bij de Farizeeën was een maaltijd, waarop Jezus uitgenodigd was,
en op het ogenblik dat zij ter tafel wilden gaan, kwam de leerling
Manahem van Korea tot Jezus met een geleerde jongeling van
Jericho635, die Jezus vroeger eenmaal had afgewezen en die Hem
nu nogmaals bad om toch te worden aangenomen. Hij had zich
tot Manahem gewend, omdat hij hem kende. Deze jongeling
bezat vele goederen in Samaria en Jezus had hem vroeger
gezegd dat hij er zich eerst van ontmaken moest.
Nu kwam hij terug: hij had alles met zijn verwanten beschikt en
gedeeld, maar toch een niet onaardig eigendom in zekerheid
gesteld, om in zijn onderhoud zelf te voorzien, want hij was zeer
bezorgd voor zijn bestaan. Daarom nam Jezus hem niet
aan; zeer ontdaan ging de jongeling vandaan.
Dit tergde de Farizeeën in hoge mate; zij namen het op voor de
jongeling – zij waren hem genegen – en betichtten Jezus dat Hij
steeds het woord ‘liefde’, ‘naastenliefde’ op de lippen had en zelf
totaal liefdeloos was; dat Hij van de ondraaglijke lasten van de
Farizeeën sprak, en zelf ondraaglijke lasten oplegde, dat deze
aspirant Hem te geleerd was en slechts onwetenden konden
worden aangenomen; dat Hij het noodzakelijke niet veroorloofde,
maar toestond wat door heilige gebruiken en tradities verboden
was. Ook kwamen zij opnieuw voor de dag met het schenden van
soort adeltitel, en dragen rond hun hoofd een geel touwtje, waartegen de
voorbijgangers met ontzag opzien.”
Mgr. Janssens zag hoe de sjeick van St Jean d’Acre of Akko in processie
met groene vlaggen en muziek als een levende relikwie met de grootste
eerbied rondgedragen werd. (Au pays du M. 340, 409).
635 Het is dezelfde jongeling die reeds in fasc. 13, nr. 435 Jezus in Samaria
te voet viel. Hier wordt hij genoemd ‘de geleerde jongeling van Jericho’,
wellicht omdat hij met Manahem uit het gewest van Jericho was
meegekomen.
Meest noemt K. hem de jongeling uit Samaria, maar daar er nog andere
soortgelijke aspiranten voor het Rijk van Jezus waren, kan er wel ergens een
verwarring ingeslopen zijn.
Fascikel 24
2306