9. Toen zeiden zij tot elkander: Wij doen niet goed; deze dag is een dag van blijde boodschap,
en wij houden ons stil. Indien wij wachten tot het morgenlicht, dan zal ons straf treffen. Welaan
dan, laten wij heengaan en het in het koninklijk paleis melden.
10. Daarop kwamen zij en riepen de poortwacht van de stad aan en meldden hun: Wij kwamen
bij de legerplaats der Arameeërs, en zie, daar was niemand, zelfs geen menselijk geluid; maar
de paarden waren vastgebonden en de ezels vastgebonden; en de tenten stonden er als
tevoren.
11. De poortwachters riepen en meldden het binnen in het koninklijk paleis.
12. De koning stond in de nacht op en zeide tot zijn dienaren: Ik wil u vertellen wat de
Arameeërs ons gedaan hebben. Zij weten, dat wij honger lijden; nu zijn zij uit de legerplaats
weggetrokken om zich in het veld te verbergen, denkende: Wanneer zij de stad uitgaan, zullen
wij hen levend grijpen en de stad binnenkomen.
13. Toen antwoordde een van zijn dienaren en zeide: Laat men toch vijf van de hier nog
overgebleven paarden nemen; hetzij het hun gaat als de gehele menigte van Israël, die hier
nog over is, hetzij het hun gaat als de gehele menigte van Israël, die omgekomen is, laten wij
ze maar uitzenden en zien.
14. Daarop namen zij twee wagens met paarden, en de koning zond die het leger der
Arameeërs achterna met de opdracht: Gaat en ziet.
15. Deze gingen hun achterna tot aan de Jordaan, en zie, de gehele weg lag vol klederen en
wapens, die de Arameeërs bij hun angstige vlucht hadden weggeworpen. De boden kwamen
terug en meldden het de koning;
16. toen ging het volk naar buiten en zij plunderden de legerplaats der Arameeërs. En een maat
fijn meel kostte een sikkel en twee maten gerst een sikkel, volgens het woord des HEREN.
17. En de koning had de hoofdman op wiens arm hij leunde, aangesteld over de poort, maar
het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf, zoals de man Gods gesproken had, juist toen
de koning tot hem gekomen was.
18. Aldus is het geschied, zoals de man Gods tot de koning gesproken had: Twee maten gerst
zullen morgen om deze tijd een sikkel kosten en een maat fijn meel een sikkel, bij de poort van
Samaria.
19. En de hoofdman had toen de man Gods geantwoord: Ook al zou de HERE sluizen in de
hemel maken, zou dan zo iets kunnen geschieden? Maar hij had gezegd: Zie, gij zult het met
eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet eten.
20. Aldus is hem geschied: het volk vertrad hem in de poort, zodat hij stierf.
Uit: NBG-vertaling 1951
***
Fascikel 24
2319
|