background image
In dit gewest kwam Hij bij landbouwers die koren
sneden, ging rond bij de herders en onderrichtte
afwisselend nu eens de leerlingen, dan weer de
arbeiders en herders. Overal verrichtte men oogstwerk.
Het koren was meer dan een man hoog; zij sneden het af op een
zekere gepaste en praktische hoogte, ter lengte van een halve arm.
De aren waren veel groter en dikker dan bij ons. Opdat het koren
met de zware aren niet zou vallen, waren de velden omgeven en
doorkruist door latwerk en zo in kleine stukken verdeeld. De
graansnijders hadden een soort van sikkels, die meer aan de haak
van een kromstaf dan aan onze sikkels geleken. Met de
rechterhand sneden zij een greep halmen af, die zij met de
linkerhand zo dicht tegen zich gevat hielden, dat ze, afgesneden,
op hun arm vielen; deze bonden zij in kleine schoven; het was een
zware arbeid die nochtans tamelijk vlug vorderde. Wat op de
grond viel, behoorde toe aan de achter hen komende arme
arenlezers (cfr. Deut. 24, 19-22; zie fasc. 11, nr. 301, voetnoot
96).
Fascikel 24
2324