Jezus onderrichtte deze mensen in de schaftpozen.
Hij leidde dan het gesprek in met vragen als hoeveel
zij gezaaid hadden en hoeveel geoogst? Aan wie de
oogst toebehoorde? van welke aard de grond was en
hoe zij hem bearbeidden? En aan die vragen
knoopte Hij parabelen vast van het zaaien (Mt. 13),
van het onkruid, van het tarwegraantje (Joa. 12, 24),
van het verwijderen, verwerpen en verbranden van
het onkruid.
Hij zei ook tot de leerlingen dat zij op dezelfde
manier, wat zij van Hem hoorden, aan het volk
moesten voortleren. Hij nam de hier voorgehouden
leer tot uitgangspunt van diepzinniger leer speciaal
voor zijn apostelen, terwijl Hij de oogst voorstelde als
het beeld van een geestelijke heilsorde, waarin zij de
zaaiers en de maaiers waren; zij moesten thans het
zaaigraan verzamelen en als een schat bewaren, om
daarmee in de toekomst rijke oogsten te kunnen
opdoen, want niet lang meer zou Hij onder hen zijn.
Dit maakte de leerlingen onrustig en zij vroegen Hem of Hij ten
minste nog tot Pinksteren bij hen kon blijven. “Wat zou er van
u geworden,” riep Jezus hierop uit, “indien Ik niet
langer bij u bleef!”
Ook bij de herders knoopte Hij het gesprek op
verschillende wijze aan, met vragen zoals deze: “Is
dit uw eigen kudde? Behoren die schapen tot
verscheidene kudden? Hoe hoedt gij die? Waarom
lopen uw schapen verstrooid?” Hieruit nam Hij dan
aanleiding tot parabels als die van het verloren
schaap, van de goede Herder, enz.
Zij overnachtten in een herderstent en onderbraken de
nachtrust voor het gebed en Jezus’ onderricht.
Fascikel 24
2325
|