Tweede dag te Gabara.
1221.
24 april. –
Jezus zette heden zijn prediking op de berg voort; Hij
handelde daarin nog steeds over het gebed, over de
naastenliefde, de waakzaamheid in het goede, het
vertrouwen op Gods goedheid; Hij waarschuwde de
mensen om zich niet door de verdrukkers, eerrovers
en valsaards te laten misleiden.
De Farizeeën (vooral hen had Jezus op het oog) waren heden nog
woeliger dan gisteren. Ik zag ook dat zij heden in nog groter getal
opgekomen waren en dat zij hardnekkig tegen Jezus redetwistten;
zij noemden Hem een demagoog en volksopruier, een
onruststoker, die de mensen van hun arbeid wegtrok, zodat zij
Hem overal naliepen en met Hem het land doorreisden; zij zeiden
dat zij hun sabbat, hun feestdagen en hun godsdienstleer hadden
en zijn nieuwigheden en hervormingen best konden missen.
Zij brachten tegen Hem en zijn leerlingen alle oude bezwaren in,
die reeds duizendmaal beantwoord waren, en tenslotte wilden zij
Hem intimideren met de bedreiging dat zij bij Herodes klachten
tegen Hem zouden indienen over zijn drijverijen en openbare
predicaties. “Herodes,” zeiden zij, “heeft reeds een oog op U en
zal aan uw opstokerijen spoedig een einde maken.”
Jezus antwoordde vrijmoedig dat Hij geen vrees had
voor Herodes en preken en genezen zou tot Hij zijn
zending had volbracht (cfr. Lk. 13, 31-33). Doch de
Farizeeën waren zo woelig, schaamteloos en geweldig, dat het
volk vooruit drong en de mensen elkander stieten en vertraden en
de Farizeeën zich hierdoor genoodzaakt zagen te zwichten voor de
woede van het volk, hoewel met tegenzin en uiterst verbitterd.
Fascikel 24
2358
|