Ook zij nu bad Hem om hulp, bekennend dat zij de dienst van
haar godin niet langer kon verdragen, dat zij de eisen van die
valse dienst buitensporig en onrechtvaardig vond; zij bad Hem
dus haar te willen genezen en onderrichten, maar zij gaf Hem haar
vrees te kennen: wellicht was zij niet te genezen, omdat zij niet,
gelijk de bloedverliezende vrouw, lichamelijk ziek was.
1270.
Zij beleed dat zij getrouwd was en 3 kinderen had, maar dat een
van deze kinderen buiten weten van haar man, in overspel
gewonnen was; zij bekende eveneens dat zij omgang had met de
Romeinse landvoogd; ook dat zij gisteren Hem, toen Hij door
Salamis naar de Romeinse landvoogd ging, door een tralievenster
had bezien en een glans om zijn hoofd had ontwaard (fasc. 13, nr.
438, voetnoot 199). Deze aanblik had haar diep geschokt; zij had
aanvankelijk gemeend dat dit het uitwerksel van (menselijke)
liefde voor Hem was, maar bij deze gedachte had een
verschrikkelijke angst haar overweldigd en in onmacht doen
vallen.
Tot het bewustzijn teruggekeerd had zij gans haar binnenste,
haar leven, bestaan en situatie zo afschuwelijk gezien, dat zij
geen rust meer had kunnen vinden; zij had toen inlichtingen
over Hem ingewonnen en van joodse vrouwen de genezing van
Magdalena vernomen en van de bloedverliezende vrouw van
Cesarea-Filippi; zij smeekte Hem nu dringend ook haar, indien dit
mogelijk was, te genezen.
Op dit betoog antwoordde Jezus haar dat het geloof
van de bloedverliezende vrouw eenvoudig was
geweest; zij had niet geaarzeld noch geredeneerd en
geen lange verklaringen afgelegd, maar zich in
stilte tot bij Hem voortgesleept, met de vaste
geloofszekerheid dat zij genezen zou zijn, indien zij
ook maar de zoom van zijn kleed kon aanraken. Dit
geloof was haar redding geweest.
Fascikel 25
2460
|