Jezus had alleen de leerling Jonas en een leerling uit Dabrat bij
zich. (Deze laatste heeft zij bij de overvaart – nr. 1237 – vergeten
met de anderen te noemen. In dit nr. 1237, zie fasc. 24 is Jonas te
verstaan onder de aanduiding ‘Cyprische jongeling’).
Jezus werd nogmaals verzocht om met de landvoogd te spreken,
maar Hij sloeg het verzoek (voorlopig) af en ging ongeveer
een half uur westwaarts van Salamis in een rijk en vruchtbaar
landschap (reeds volop in de vruchtbare middelvlakte van Cyprus,
de vlakte Messaria). Daar lag een soort verstrooid boerendorp
met vele boerderijen en het volk werkte overal in de oogst.
Het waren meestendeels Joden, wier velden hier schijnen te
liggen; het gewest is zeer aangenaam en het wordt anders bewerkt
dan bij ons. De oogst groeide op zeer hoge ruggen of bermen als
op wallen, en hiertussen strekten zich diepe weigronden uit met
veel vruchtbomen, inzonderheid met olijven beplant en omringd. In
deze weigronden graast veel vee, doch binnen afsluitingen, zodat
het zich mooi in de schaduw bevindt en aan de oogst geen schade
kan toebrengen. Ook verzamelt zich in deze diepe weiden water
Fascikel 25
2477
|