De mannen gebruikten een krom mes (over oogstwerk zie fasc.
11, nr. 301, voetnoot 96), en het werk vorderde zeer vlug; zij
sneden de halmen een paar handen onder de aren af en
overhandigden de handvollen aan de vrouwen die achter hen
kwamen en die ze in bundels bonden en in korven wegdroegen.
Ik zag dat vele, minder hoog opgeschoten aren bleven staan en dat
arme vrouwen, die achter de oogstwerkers kwamen, ze afsneden
en ook de aren die men had laten vallen, opraapten, als hadden zij
recht daarop (cfr. Lev. 19, 9; Deut. 24, 19). Deze vrouwen
droegen een zeer korte kleding; zij hadden het middellijf tot de
lendenen omwonden met doeken en daarboven een rok rond het
middellijf opgeschort tot een zak, waarin zij de gelezen aren
bergen. Hun armen waren bloot, doch hun borst en nek met
doeken omwonden; het hoofd was tegen de zon beschermd door
een boombastschijf, met of zonder een hoofdomhulsel daaronder,
volgens dat zij getrouwd of nog jong waren. Op deze leertocht
ging Jezus wel een half uur ver het landschap in.
Fascikel 25
2481
|