background image
Verscheidene moderne exegeten spreken zich uit voor de eerste opvatting.
Catechumenen, zo veronderstellen zij, ontvingen het doopsel met de
bijbedoeling om daardoor tevens hun afgestorven bloedverwanten of
vrienden, over wier lot zij zich ongerust maakten, nuttig te zijn.
Wanneer deze gestorven waren met de impliciete begeerte naar het
doopsel, dan zou het doopsel dat hun vrienden of verwanten op aarde
ontvingen, met de gebeden die zij daaraan toevoegden, hen misschien uit
het vagevuur verlossen. Deze mening is niet onkatholiek.
Anderen zien in het dopen van Joden alleen een gebruik, geen doopsel,
maar een simpele besproeiing ontvangen voor in het heidendom afgestorven
bloedverwanten, die het doopsel van begeerte gehad hadden, om hen uit
het vagevuur te verlossen. Mening met het geloof overeen te brengen.
Meestal echter wordt aangenomen dat Paulus een slechte praktijk op het
hoofd heeft, waarbij een reeds gedoopte zich nogmaals liet dopen in de
hoop dat deze dezelfde uitwerkselen zou hebben voor een dierbare dode.
Sommige ketters hebben dat gebruik om zich voor overledenen te laten
dopen nog lang behouden.
Ten gevolge van wat wij Jezus hier zien voorhouden, kunnen we misschien
aannemen dat er bij de eerste christenen nog een tijdlang zulk een praktijk
op wettige wijze bestaan heeft. Dat Paulus er zich afkeurend over uitlaat,
blijkt niet zo duidelijk uit de tekst I Kor. 1, 29.
Schmöger plaatst bij deze passage de volgende nota:
“Deze genade van algehele verlossing verleent de Zaligmaker slechts aan
de zielen, die bij hun scheiding van het lichaam, in staat van genade waren,
in zover deze vóór de voltooiing van het verlossingswerk meegedeeld werd.
Immers, dezen hadden het recht op de voordelen van de staat van genade,
welke voordelen de nog levende gelovigen hun bezorgden op de wijze onzer
huidige aflaten.
Deze toepassing van de volkomen doopgenade op de afgestorvenen
bestond slechts voor die zielen welke vóór de afkondiging van het Nieuw
Verbond uit het leven gescheiden waren met het recht op die genade, maar
de mededeling van die genade aan afgestorvenen moest ophouden, zodra
het Nieuw Verbond gesloten was, want van dit ogenblik af scheidden de
zielen uit dit leven
-
ofwel met het volle uitwerksel van de doop- of verlossingsgenaden
-
ofwel zonder deze en dus in de onmogelijkheid om na hun dood aan de
genade van de rechtvaardiging deelachtig te worden.”
Fascikel 26
2582